Spreiding geluidshinder rond luchthaven Brussel-Nationaal - beroepen verworpenArrest nr. 187.998 van 17 november 2008
De algemene vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak heeft twee beroepen verworpen, gericht tegen beslissingen van de federale minister van Mobiliteit in verband met het baangebruik op de luchthaven Brussel-Nationaal. Het eerste beroep is ingesteld door inwoners van de Oostrand, en is gericht tegen het zogenaamde “spreidingsplan” van 28 februari 2004. Nadien zijn er tal van aanpassingen aan dat plan geweest, ten gevolge van opeenvolgende schorsingen door de Raad van State en het Hof van Beroep te Brussel, tot de minister uiteindelijk op 16 juni 2005 beslist heeft dat het regime van vóór het spreidingsplan opnieuw uitwerking kon hebben. Tegen die laatste beslissing is beroep ingesteld door inwoners van de Noordrand. In de twee zaken gaat het vooral over de geluidshinder die de twee groepen omwonenden tijdens het weekend moeten verdragen.
De Raad van State heeft de twee beroepen samengevoegd en ze beide verworpen.
Met betrekking tot het beroep tegen het oorspronkelijke spreidingsplan merkt de Raad van State op dat de minister in de aangelegenheid van het vliegverkeer beschikt over een discretionaire bevoegdheid. Zowel de beslissing om het vliegverkeer van en naar de luchthaven Brussel-Nationaal op een bepaald niveau te handhaven, als de beslissing om de daaruit voortvloeiende geluidshinder volgens een bepaald systeem over de omwonenden van de luchthaven te verdelen (in dit geval volgens een spreidingsmodel), zijn beslissingen die beleidskeuzen inhouden.
De Raad van State wijst er ook op dat het spreidingsplan een bijzonder complexe aangelegenheid regelt. De onderscheiden aspecten van de regeling, die elk door bepaalde categorieën van omwonenden als discriminerend kunnen worden ervaren, maken deel uit van een algehele regeling die tot doel heeft de geluidshinder over de hele omgeving te spreiden. Hoewel sommige onderdelen van zulk een regeling, afzonderlijk beschouwd, relatief minder gunstig kunnen zijn voor bepaalde categorieën van omwonenden, zijn zij daarom nog niet noodzakelijk zonder redelijke verantwoording indien die regeling in haar geheel wordt onderzocht. Het is des te meer noodzakelijk om een regeling in verband met de spreiding van een geografisch lokaliseerbare hinder in haar geheel te onderzoeken, nu het kenmerkende van een dergelijke regeling er precies in bestaat dat een aspect dat gunstig uitvalt voor een bepaalde groep betrokkenen, automatisch een ongunstig effect heeft op een andere groep betrokkenen.
Na een onderzoek van de inhoud van het spreidingsplan, van de wijze waarop het tot stand is gekomen en van de effecten ervan op de verschillende groepen omwonenden, komt de Raad van State tot de conclusie dat de inwoners van de Oostrand, die weliswaar meer hinder ondervinden dan voordien, niet gediscrimineerd worden.
Met betrekking tot het beroep tegen de beslissing waarbij de minister beslist om terug te keren tot het oude systeem, stelt de Raad van State vast dat die beslissing tot gevolg heeft dat de geluidshinder verplaatst wordt van de Oostrand naar de Noordrand. Bij het beoordelen van de vraag of de minister aldus gehandeld heeft in strijd met de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, moet rekening gehouden worden met het feit dat een aantal opties, die voor een evenwichtigere spreiding van de hinder konden zorgen, ten gevolge van de opeenvolgende rechterlijke uitspraken niet meer openstonden. Voor de minister waren die uitspraken, naast de technische vereisten inzake veiligheid en capaciteit, objectieve gegevens die een verschil in behandeling tussen de omwonenden van de luchthaven konden verantwoorden.
Rekening houdend met de discretionaire bevoegdheid waarover de minister in verband met de regeling van het vliegverkeer beschikt, enerzijds, en met de beperkte mogelijkheden inzake baangebruik waarover hij op het ogenblik van de bestreden beslissing nog beschikte, anderzijds, besluit de Raad van State dat het door de inwoners van de Noordrand aangeklaagde verschil in behandeling verantwoord kan worden. Een schending van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie wordt dan ook niet aangetoond. (21/11/2008) |